Pastoor Doorenweerd voltooide zijn priesteropleiding in Douai (Noord Frankrijk), net tijdens de tumultueuze Revolutie, met de bestorming van de Bastille, de niets en niemand ontziende guillotine, die heel wat koppen deed rollen, waaronder die van de Franse Koning; de afschaffing van christelijke feestdagen, sluiting van kerken, kortom een in alle opzichten gewelddadige breuk met het verleden.
Er werd zelfs een nieuwe jaartelling ingevoerd, waarbij het jaar één begint met de datum van de Revolutie, en niet met de geboorte van Jezus.
Tijdens de meest radicale periode van dit hele proces werd zelfs de week afgeschaft en vervangen door een periode van tien dagen, want je kunt de week, met daarin "de dag des Heren", toch niet langer handhaven.
De hele wereld hield haar adem in.
Hier voltrok zich iets, dat voor de meeste mensen hun bevattingsvermogen te boven ging, de grond onder alle zekerheden leek als door een woeste stroom weg te spoelen.
Over de Franse Revolutie zal Doorenweerd later schrijven: "de gevreesde, de bedreigde uitbarsting, de verschrikkelijkste der omwentelingen, welke de geschiedenis bij beschaafde volken oplevert, had plaats.
De zelfde bewerkers, met de zucht bezield om met deze staatkundige pest andere volken te besmetten, vielen met geweld van wapenen op de naburige landen aan."(1)
Maar toen de meest radicale ideeën afgezwakt waren en de scherpste kanten ervan af waren gehaald, bleek dat deze bloedige en onstuimige omwenteling ook een andere kant kende: een optimistische visie op de verstandige mens en hoop op een betere en rechtvaardiger toekomst, waar velen zelfs hun leven voor over hadden.
Deze nieuwe hoop kwam tot uiting in de historische leus: Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap.
Over het algemeen was de katholieke Kerk in Frankrijk en de zuidelijke Nederlanden erg wantrouwend tegenover de verworvenheid van de Revolutie.
Vrijheid, en zeker die van het individu, ondersteund door de plechtige "Verklaring van de Rechten van de mens", kon geen genade vinden in de ogen van de kerk, natuurlijk ook verband houdend met wat er allemaal aan vooraf gegaan was.
Priesters weigerden in groten getale de verplichte eed op de "Rechten van de mens" af te leggen, en in deze sfeer voltooit Doorenweerd zijn priesterstudie.
Nauwelijks bekomen van al deze ingrijpende gebeurtenissen komt hij in Nederland, waar hem een verrassing wacht, want op dat moment breekt ook hier een Revolutie uit!
Twee Revoluties in een paar jaar tijd.
Er is echter één groot verschil met Frankrijk: "onze Revolutie" is tamelijk vreedzaam, en, wat heel belangrijk is: na tijden van verdrukking en achterstelling van de katholieke Kerk wordt door de nieuwe machthebbers, de patriotten, de ongelijke behandeling van godsdiensten afgeschaft.
Vrijheid van godsdienst!
Het jaar 1796, waarin Doorenweerd naar Schokland komt, is tevens het jaar waarin de plechtige uitspraak van de Nationale Vergadering plaats vindt, waarin officieel bekend gemaakt wordt dat "geen bevoorrechte, noch heerschende kerk in Nederland kan of zal geduld worden".
Naast de gereformeerde, doet de katholieke Kerk weer mee, en kruipt uit haar schulp en schuilkerk.
Voor de katholieken een feest, behalve voor enkele fanatieke fundamentalisten, voornamelijk Jezuïten, die tegen elke gelijkschakeling zijn.
In hun ogen is er maar één godsdienst, de katholieke, maar deze tegenstanders vormen slechts een hele kleine minderheid.
Bijna iedere katholiek is blij dat de tijd van schuilkerken en achterstelling voorbij is.
De afgezant van de Paus ontdekt tot zijn verbijstering dat hier te lande de katholieken, priesters niet uitgezonderd, geen kwaad van de Franse Revolutie willen horen.
Ze laten hem duidelijk horen dat ze snakken naar de omverwerping van het gezag van de Oranjes! (2)
Voor geloofsgenoten in Frankrijk en de zuidelijke Nederlanden volslagen onbegrijpelijk.
Doorenweerd, mag dan geen overtuigd patriot zijn, hij is zeker niet blijven steken in een grimmig anti-revolutie-gevoel, dat hij ongetwijfeld in zijn opleiding meegekregen zal hebben.
Hij blijkt wel degelijk in staat om de nieuwe situatie positief te beoordelen.
Al gauw blijkt dat hij het goed kan vinden met de nieuwe machthebbers en zeker als na enkele jaren Lodewijk Napoleon hier koning wordt, (zie deel 1, over Doorenweerd in het vorige nummer van het Schokker Erf).
Over de nieuwe "Regering" op Schokland is hij zelfs uitermate te spreken.
Op Schokland
De omschakeling naar deze nieuwe periode betekent nog niet dat de kerk de ideeën van de Revolutie omarmt.
Ook de Staat en de maatschappij zijn er nog niet echt aan toe.
De euforie rond de idealen van de Revolutie loopt al gauw vast in een moeras van tegengestelde belangen.
Door de wanorde doet de roep naar sterke leiders zich op alle terreinen horen, het sterkst in Frankrijk, waar Napoleon een einde aan de chaos maakt en als absolute machthebber een sterk centraal gezag instelt.
Ook kerkelijk ontstaat, als reactie op alle onzekerheid, een hang naar centraal gezag.
Tegenover de vreugde over de Vrijheid van godsdienst staat de angst voor individuele vrijheid van de mens.
Individuele vrijheid en handelen naar eigen geweten wordt niet als hoogste goed gezien.
In tegendeel: steeds meer wordt de roep om autoriteit, met name van Paus en bisschoppen luider, en Doorenweerd doet daar niet voor onder.
De leer van de Kerk staat geen vrijheid toe, eerder plicht; waarbij de plicht om zondags de kerkdienst mee te maken hoog in zijn vaandel staat.
Zo hoog dat hij uitroept:
"Zouden er nog zijn om van deze goede gelegenheid (zondagse H. Mis) nu en in het vervolg geen gebruik te maken, dan zal ik genoodzaakt zijn hen als doode ranken buiten de wijngaard des Heer te behandelen.
Ik zal ze als mijne schaapen niet meer erkennen" (3)
Niet voor niets gebruikt hij dit beeld en niet dat van de goede herder, die tot bloedens toe door stekelige bramenstruiken struint om zijn verdwaalde schaap te redden; het tekent hem wel als een ongeduldig baasje.
Ook van de leus Gelijkheid moet de Kerk, en trouwens ook de maatschappij nog niets hebben.
Dit in tegenstelling tot de in het jaar 1798 plechtige uitspraak "dat alle leden der maatschappij zonder onderscheid van geboorte, bezitting, stand of rang eene gelijke aanspraak hebben op dezelfde voordeelen".
Het zijn mooie woorden, maar de praktijk is wel even anders.
Gelijkheid van man en vrouw b.v. is nog helemaal niet aan de orde, en zowel de maatschappij als de kerk zien niets in gelijkheid van mensen, als het standsverschillen betreft.
In tegendeel: de verschillen tussen arm en rijk zijn door God gewild, en de rijken hebben de armen nodig om "goed te kunnen doen", dus kom daar niet aan!
Doorenweerd zal ook herhaaldelijk beweren dat God het met de arme goed voor heeft:
"Onze Lieve Heer ziet de mooie kleeren niet, dat is maar hoovaardij, hoe armer voor God, hoe beter."
En: "menschen, die veragtelijke visschersstulpen bewoonen hebben oneindig minder nodig ter opwekking van hun geest, dan zij, die kostbare gemeubileerde schoone huizen hebben."
De verschillen worden nog als door God gewild geaccepteerd.
De tijd van sociale actie is nog ver weg.
Ook over het derde woord, Broederschap, als het de omgang met ongelovigen betreft, worden vooral waarschuwingen gegeven om zoveel mogelijk contacten te mijden, zelfs het contact met andere dan katholieke christenen wordt eerder ontmoedigd dan dat er gezocht wordt naar wat men gezamenlijk heeft.
"Kwade samenspraken bederven goede zeden", leerde Doorenweerd al en daarom geldt voor hem:
"Wij zijn ten duurste verplicht, eene al te gemeenzame verkeering te vermijden met allen, wier godsdienstige leerbegrippen door de Catholieke kerk veroordeeld zijn." (4)
Dweepte de tijd van de Revolutie, uitgaande van romantische en idealistische ideeën, met vrijheid van denken, met tolerantie en met een algemeen christendom boven geloofsverdeeldheid, die tijd lijkt voorbij. (5)
Er breekt een tijd aan, waarin de Kerken steeds meer in zichzelf gekeerd geraken en bewust de afzondering van de rest van de samenleving opzoeken; een eerste begin van het typisch Nederlandse verschijnsel van wat later de "verzuiling" zal gaan heten.
Ook Doorenweerd past geheel in deze tijd.
In zijn afscheidsrede zal hij verzuchten:
"Vooral is mijn vurigste wensch, dat noch uw zonen, noch uwe dochteren mijnen opvolger het verdriet zullen aandoen door met andersgezinden vrijerijen te beginnen."
Zijn pastorale werk op Schokland
In het eerste deel heb ik al aangegeven dat het voor de pastoor van het grootste belang was om zijn parochianen in zijn kerk te krijgen.
Dat lukte hem uitstekend, maar eenmaal zijn kudde binnen, dan begint het pas goed.
Doorenweerd is er zeker de man niet naar om snel op zijn lauweren te gaan rusten.
Hij is een serieus man, verwacht veel van de mensen, wil absolute aandacht, geen al te kleine kinderen in de kerk en geen geschreeuw buiten van de buren tijdens zijn kerkdienst.
Zijn afkeer van "sloffe [= onverschillige] christenen" steekt hij niet onder stoelen of banken.
Vol ongeduld en verbittering roept hij uit:
"Laat het u gezegd zijn, sloffe christenen: leeft als christenen of houdt op christenen te zijn, opdat geen dubbele, in plaats van een enkele vloek over u kome."
Hij houdt niet van mensen, die er maar een beetje bij bungelen en hun geloofszaken maar als bijzaak zien.
Hij legt de lat dus hoog en is niet gauw tevreden, neemt geen blad voor de mond en ontziet niemand.
Dat hij daarmee niet iedereen te vriend maakte wordt wel duidelijk in zijn afscheidspreek:
"Dat een pastoor mishaagt aan mensen, die bij de hele gemeente bekend staan de beste christenen niet te zijn, is een sprekend bewijs, dat hij omtrent hen zijn pligt deed."
Dat er sommigen blij zijn met zijn vertrek wijt hij dan ook alleen maar aan het feit dat zij niet wilden luisteren naar zijn waarschuwingen over de dreigende hel en verdoemenis.
En daar houdt de pastoor zich erg mee bezig.
Als blijkt dat sommige parochianen hun kinderen van 8 of 9 jaar niet naar de kerk kunnen krijgen, dan roept hij uit
"Weet gij niet, ouders, dat de zielen uwer kinderen uit uw handen gegrist zullen worden?"
Hij leest die ouders de les door te stellen dat hij heel goed snapt dat het hen niet lukt, want als de ouders zelf ook liever thuis blijven dan komt het spreekwoord uit: kwaad ei, kwaad kuiken!
Waar Doorenweerd ook veel moeite mee heeft en heftig tegen ageert is de bestaande gewoonte rond trouwen en samenwonen.
In oude tijden gold de trouwbelofte als het bewijs van serieuze trouwplannen.
Dat betekende vaak dat jongelui vanaf dat moment bij elkaar gingen wonen, meisjes zwanger werden en pas later officieel trouwden.
Zowel de maatschappij en zeker ook de Kerk stellen zich steeds meer teweer tegen deze gebruiken.
De nieuwe leer, die door Doorenweerd van harte wordt omarmd, breekt met deze praktijk.
De pastoor gaat op de eerste plaats al tekeer tegen verlovingen, die ontstaan tijdens bruiloften, kermis (waar hij een gloeiende hekel aan heeft) of andere gelegenheden "als het bloed door dansen en drinken aan het gisten is."
Een jongen en een meisje mogen zich ook niet meer heimelijk verloven, maar moeten dat van tevoren laten weten.
En als de verloving een feit is, dan mogen zij nog niet samen wonen, ook als ze dat van te voren al deden, omdat "de Heilige Kerk geboden heeft dat de verloofden tot aan het huwelijk van elkaar afgezonderd moeten wonen."
Deze nieuwe preutsheid, die overal opgeld doet, zal op Schokland wel tot het nodige onbegrip geleid hebben, juist omdat samen wonen en voorechtelijke zwangerschap heel normaal gevonden en geaccepteerd werd.
Volgens een beschrijving van een bekende historicus uit die dagen "is het aan onze stranden zeer gemeen (gewoon) een bruid bezwangerd te zien vóór de trouwdag, en men rekent haar zulks tot geen schande, omdat men zich verzekerd weet dat de gelieven elkaar trouw en standvastig beminnen." (6)
Maar zoals gezegd verandert de tijdgeest en moet het anders.
Ouders, die zelf anders gewend zijn en niet veel snappen van de veranderende mentaliteit, storen zich niet altijd aan de nieuwe leer, maar krijgen dan van Doorenweerd wel de wind van voren:
"Hoe groot is het gevaar dat slechte ouders hunnen kinderen met zich in de hel slepen en daar eeuwig zullen horen: vervloekt zij degenen, die mij geteelt hebben."
In zijn afscheidsrede zal hij verzuchten dat hij op dit punt niet zoveel bereikt heeft als met het tegengaan van vloeken.
Voor hem is de ontucht, die hij zo vaak op de meest kleurrijke manier afgeschilderd had, nog lang niet uitgeroeid, en het feit dat hij huwelijken moest inzegenen, waarbij de bruid met dikke buik voor het altaar stond, is voor hem een ingekankerd kwaad van zijn gemeente.
In tegenstelling tot vele anderen rekent Doorenweerd dit gedrag wel tot een schande en heeft hij weinig begrip kunnen opbrengen voor de al heel lang bestaande gewoonte, welke zijn parochianen erop nahouden en die dit ook geen schande vinden,
"omdat men zich verzekerd weet dat de gelieven elkaar trouw en standvastig beminnen."
Volgens hem heeft dit veel, zo niet alles te maken met het feit dat ouders "niet vlijtiger over de verkering hunner kinderen waken, zo lang zij hunne dochters bij nacht te bier en in de wijn laten gaan" en het kennelijk geen punt vinden dat hun dochter zich zwanger laat maken als er maar een huwelijk van komt.
Zijn negatieve interpretatie van dit verschijnsel lijkt verband te houden met zijn enorme afkeer van alles wat met drankgebruik te maken heeft.
Als er iets is waar Doorenweerd zich vreselijk aan ergert dan is het wel het drankgebruik of beter gezegd misbruik.
Als er een speciale kermisdag ingelast wordt vanwege de installatie van het nieuwe gemeentebestuur dan klaagt hij:
"Veelen, zeer veelen raakten over hun drank.
Het gedrink duurde tot diep in de nacht.
De uitgelatenheid was volstrekt buitensporig."
Nee, drank en feesten, daar moest hij absoluut niets van hebben.
Na weer een kermis roept hij uit:
"Waar de duivel iemand nuchter niet toe kan krijgen, daar verleidt hij toe in dronkenschap.
Is het een meisje, dat dronken is?
Goede nacht kuischheid!
Is het een jongen? Die wordt balsturig.
En is het een vrouw, die kraamt er van alles uit, wat in haar opkomt."
Helemaal volgens zijn leer van eigen schuld, dikke bult zal hij zijn parochianen toespreken met de woorden:
"Hoe menig heeft deze winter moeten honger lijden, die weleer de eerste aanlegger van de zuiperij was?
Mogt gij dit toch eens inzien en die helsche gewoonte om u op zekere feesten van het jaar vol te zuipen voor eeuwig afstaan."
Ook met een andere gewoonte op het eiland heeft Doorenweerd grote moeite, en wel met de gebruiken rond het sterven.
Hij noemt het een misdaad dat hele drommen mensen zich bij een stervende in het vertrek ophouden en daar enorm misbaar maken:
"de kinders en bloedverwanten leggen te snikken, te krijten, te tieren, dat het huis ervan dreunen."
Mensen staan vaak zelfs in de opening van de bedstee, zodat de stervende het wel zo benauwd moet krijgen, dat hij haast stikt.
Kennelijk is het een gewoonte dat alle buren bij de stervende rond zijn bed staan, hem lastig vallen met allerlei vragen en het voor de stervende alleen maar moeilijker maken om van deze wereld te scheiden door "luid geween en geklaag."
Ook hier is duidelijk sprake van een heel oud gebruik en zeker niet alleen op Schokland.
Het was eigenlijk in ons hele land de gewoonte dat bij geboorte of dood een grote toeloop van buren en zelfs vreemden ontstond, met gebruikelijk geschreeuw, gehuil of dronkemanspraat.
Bij het z.g. "dode waken" ging vaak, naarmate de nacht vorderde, de jeneverkruik vaker rond, zodat het gezegde "uitvaart is zuipvaart" ook inderdaad uitkwam.
Alles werd ruwer, intenser en met veel vertooon door iedereen meegemaakt.
Rouwen en trouwen waren in vroeger tijden veel meer publieke dan privé aangelegenheden, die soms als bras- en zuippartijen zo uit de hand liepen, dat de overheid eraan te pas moest komen met een verbod tegen de aanwezigheid van vreemden in het betreffende huis, hoewel dit verbod vooral bedoeld was om de mensen te beschermen tegen torenhoge schulden.
Doorenweerd heeft deze praktijken zo goed als zeker elders ook meegemaakt.
Hij ergert zich n.l. niet alleen aan dit volksgebruik, maar laat ook weten dat hij niets moet hebben van priesters of predikanten, die met harde, galmende stem menen te moeten troost bieden aan een stervende.
Hij haalt dit voorbeeld aan, waarbij hij aantekent dat dit eens voor een stervende te bar werd, en dat deze met zijn laatste krachten nog kon roepen:
"jaag toch die ontijdige predikant weg."
Hij gruwt in feite van al deze primitieve gewoontes en stelt daar een heel andere manier van sterven tegenover.
Het gaat hem niet om allerlei uitbundig geklaag of uiterlijk vertoon van gebeden, maar om een innerlijk zich kunnen overgeven.
De stervende hoort te zeggen:
"Vader, hartelijk gaarne wil ik sterven als het U behaagt."
Vervolgens krijgt hij een kaars in de handen, zijn ogen beginnen te breken en met zijn laatste krachten zegt hij:"Jezus, ontvang mijne geest, laat het hoofd magteloos nederzinken en sterft.
O, welk een vreugde in de hemel."
Kijk, zegt Doorenweerd, zo hoort iemand dus te sterven.
De tijd na de Revolutie wordt dan ook de tijd van de katholieke herleving genoemd, waarin innerlijke geloofsbeleving centraal staat, en Doorenweerd is daar zeker een duidelijk voorbeeld van.
De nadruk op verinnerlijking van geloofsbeleving is een centraal thema in zijn verkondiging en loopt als een rode draad door zijn leven als pastor.
(Dat die verinnerlijking vaak tot vrome sentimentele overdrijving leidt en in onze tijd misschien niemand meer aan zal spreken is een andere zaak.)
Als hij, bij het naderen van zijn afscheid van Schokland met gepaste trots kan zeggen dat het kerkgebouw op Emmeloord zo mooi opgeknapt is, dat het kan concurreren met de mooiste godshuizen aan de vaste wal, dan kan hij toch niet nalaten zijn parochianen toe te voegen:
"Hoe kan je nu dit fraaie kerkgebouw aanschouwen, terwijl je er niet aan denkt je ziel op te sieren met alle deugden?"
En op een ander moment merkt hij op dat de mensen, wat betreft hun tijdelijke welvaart alles in het werk stellen om deze te verbeteren, terwijl zij soms verbazingwekkende onverschilligheid aan de dag leggen ten opzichte van het eeuwig heil van hun zielen.
Steeds blijft hij hier op hameren en laat geen gelegenheid voorbij gaan deze inkeer aan de orde te stellen.
Hij heeft zijn standpunten in deze op een duidelijke en overtuigende namier weten over te brengen, met name aan zijn parochianen op Schokland en later in Kampen, maar door het schrijven en vertalen van boeken ook aan vele anderen in het land.
Zijn boeken en vertalingen kregen aandacht en werden van commentaar voorzien in enkele tijdschriften van katholieke signatuur.
Daarbij gaat het in enkele beoordelingen vooral om het typisch katholieke van de boodschap, zo zelfs dat het voor sommigen niet katholiek genoeg kon zijn.
Zijn "Bijbelsche Verhalen, een leesboek voor de Nederlandsche jeugd", (prijs 18 stuivers, en "zonder plaatjes en geringer papier 7 stuivers") wordt in het tijdschrift "Minerva" geprezen, omdat de bijbel nu eindelijk ook door "onze (katholieke) leerlingen gelezen kan worden.".
De protestantse schrijvers hebben "de voornaamste waarheden van de geopenbaarde godsdienst verzwakt, verdraaid of vervalscht", aldus de recensent.
"Onze R.K. jeugd is dan waarlijk zeer vele dankbaarheid verschuldigd aan den pastoor Doorenweerd, die zich reeds door meer andere Lees- en Gebedenboekjes bij haar verdienstelijk heeft gemaakt."
In "Mengelingen voor Roomsch-katholieken" uit 1813 wordt van zijn vertaling uit het Duits van Overbergs Handboek voor de Christelijk Godsdienst gezegd:
"Geen minder genoegen gaf ons de vertaling van genoemd Handboek, door den Weleerw. Doorenweerd ondernomen en gelukkig voltooid."
In het tijdschrift "De Christelijke Mentor" tenslotte worden zowel de schrijver als de vertaler het volle recht gegund zo'n belangrijk boek aan de katholieken van Nederland te presenteren.
Doorenweerds betekenis stijgt dus boven het lokale uit.
Na bijna twaalf jaar Schokland, die "mij met ketenen aan dit eiland geboeid hebben", wil hij weg, vooral om dichter bij zijn uitgever in Deventer te zijn.
Wanneer hij tenslotte na een drukke tijd in Kampen overlijdt, dan wordt er weinig aandacht aan besteed in de tijdschriften, waar hij eerder zijn bijdragen voor leverde.
In het blad "De Godsdienstvriend" lucht een zekere F.J. Hoppenbrouwers, die eerder als uitgever van Doorenweerd had gefungeerd en een mateloze bewonderaar van hem was, zijn hart over deze nalatigheid:
"Het deed mij toch zo smartelijk leed, dat de eerwaarde Doorenweerd, die uitmuntende priester, die als mensch en als burger de hoogste achting verdiende, dat dit helder licht, dit sieraad der Gemeente des Heeren in ons Vaderland, dat Doorenweerd in het graf nederdaalde, zonder dat er enig klank of nagalm van lof hem ten prijze werd vernomen."
Hij schroomt niet om te zeggen dat "als er nu tenminste maar één zondaar zou zijn, die zich, getroffen door Doorenweerds predikaties, zou bekeren, dan zou de pastoor ongetwijfeld kunnen delen in de vreugde van de andere hemelingen."
En om de pil wat extra te vergulden voegt hij er aan toe:
"Wat zegt in vergelijking daarmee het prachtigste lijkgesteente, de prachtigste grafsteen?"
Tenslotte haalt hij een gedicht aan, dat hij hiervoor erg toepasselijk vindt en waarin de "letterbladen" (dat wat Doorenweerd schriftelijk heeft nagelaten) van zoveel meer waarde worden aangeprezen boven een prachtig graf:
ONTWERP
van een
ONVERWELKELIJKEN, ALTOOS FRISSCHEN, ALTOOS
BLOEIJENDEN,
L IJ K K R A N S
voor
BARTHOLOMEUS DOORENWEERD,
overleden te Kampen, den 25, Julij, 1832.
Zoo al de treurende Gemeente
Uw Grafplaats met geen Pronknaald tooit,
En schoon geen prachtig Lijkgesteente
Zich opheft boven Uw Gebeente, -
Ons hart vergeet U nooit!
Hoe grootsch ook Eertropheën pronken,
Zij storten in der Eeuwen nacht,
En dikwijls werd nog vóór zij zonken,
Aan hem, aan wien zij zijn geschonken,
Door niemand meer gedacht.
Maar Uw zoo kostbre Letterbladren,
Die rijke en onvervangbre schat,
Zal, daar we Uw graf, met eerbied, nadren,
De Erkentnis tot een' Krans vergadren,
Die steeds Uw' Naam omvat.
|
Noten:
- B. Doorenweerd: De belofte van Jezus Christus aan zijn Kerk (Deventer, 1814).
- L.J. Rogier: opgenomen in de bundel: Geschiedens van de kerk in Nederland.
- B. Doorenweerd: Pastoraal Handboekje. Geldt ook voor de andere aanhalingen, tenzij anders vermeld.
- B. Doorenweerd: Korte Kerkredenen, n.a.v. Overbergs handboek.
- L.J. Rogier: Een stem der katholieke Verlichting. Mengelingen van Rooms-Catholieken, 1807-1808.
- Le Francq van Berkhey.
Wim Veer, Malden
|